Interview of levensverhaal in opbouw

Nel Verschuren-Klomp aan het woord

Even na moeders aankondiging van haar zelfgekozen levenseinde besloot ik haar te interviewen. Niet helemaal origineel, dat idee: iemand uit een van mijn koren had zijn vader geïnterviewd. Verrassend kwam moeder toen met een schrift: ze was zelf ook aan het schrijven geweest, eerst in 2000 en een staartje acht jaar later. Daarmee hield ze op omdat haar vingers te stijf werden om schrijven nog aangenaam te vinden.
Dat interview vond plaats in stukjes en beetjes. We hadden er niet altijd zin in en we hadden ook niet altijd zin om er heel lang mee bezig te zijn.
Deels is het een mooie aanvulling op wat ze had geschreven.

Eerste jaren

Ik herinner me vooral de omgeving rond ons huis. Ik ben geboren op 8 februari 1922 in Sliedrecht, aan de Havenstraat, het nummer weet ik niet meer, ergens rond de 40, maar het was een van de eerste huizen. Aan de andere kant van de straat was een berm en dan een talud naar het water, daar lagen boten, en in de verte kon je de masten van andere schepen en van hijskranen zien. Dat talud, daar renden kinderen graag tegenop.
Er was ook wat wij het stort noemden. Dat was een opgespoten gebied aan de Merwede, dat men ‘de uitbreiding’ noemde maar dat wij kinderen ‘het stort’ noemden. De bedoeling was natuurlijk dat er iets werd gebouwd, maar daarvan herinner ik me niets. ‘Ga maar naar de industrieweg’, zei moeder dan, als ze wilde dat je even naar buiten ging. Dat was een weg dwars door een industriegebied, de Industrieweg, maar ik liep altijd even verder, naar het stort. Kijk, ik zal het tekenen. 




Heerlijk dat dat kon! Geen gedoe over kinderlokkers en zo, dat had je toen nog niet.
Ik speelde er vaak in m’n eentje, met mijn schepjes en emmertjes ging ik daarheen. Ik speelde ook thuis. En ons huis had een achterpad. Daar speelde ik vaak samen met Keesje van de melkboer. Die verscheen dan in de poort en riep: ‘Nellie, kom je speeelen?!’.

Ivan

Toen ik ongeveer 5 was, werd Ivan geboren. Er was ineens een baby in huis, met een beetje beschadigd neusje. Dat kwam door het kofferdeksel, werd gezegd. Want hij was gebracht in een koffertje. Ik vond dat niet raar. Zo ging dat toen, realiseerde ik me later. Over het hoe & wat van kinderen krijgen werd niet gesproken. Ook bij mijn eerste menstruatie werd me wat omfloerst door moeder verteld dat ik dat voortaan elke maand zou krijgen. Over de oorzaak liet ze zich niet uit. Het was geen nieuws voor me, vriendinnetjes hadden me al het een en ander verteld. Ik weet nog dat ik toen al verbaasd was over de schaamte van mijn moeder. Dat volwassen mensen daarover zo moeilijk konden praten.

Naar school

De route naar school kan ik me ook nog precies herinneren. Dat was een openbare lagere school, en ik kwam in de 1e klas. Een fijne school. Al herinner ik me ook nog een echte schoolramp. Ik ging vaak spelen bij het hoofd van de school, want zijn dochter was een vriendinnetje van me. Op een dag vroeg hij me een stapel boekjes naar school te brengen, op weg naar huis. Logisch, want ik kwam altijd langs school. De deur zou open staan.
De deur wás niet op slot, maar om hem te openen moest ik de stapel boekjes op de grond zetten, want het was een zware deur. En toen nam een windvlaag alle boekjes mee, her en der. Ik schrok en rende naar huis. Zei niemand iets, ik was helemaal van streek. De volgende dag riep het hoofd me bij zich, vroeg wat er was gebeurd en bijna huilend vertelde ik het voorval. Hij vergaf me. Waarschijnlijk voelde hij zich ietwat schuldig dat hij een zesjarig meisje die boekjes had meegegeven.
En ook herinner ik me dat op de eerste schooldag, toen moeder me bracht, halverwege Miep me tegemoet kwam met een stoet vriendinnen, trots haar zusje liet zien. Dat vond ik heel warm, deed me meteen thuis voelen op school. Miep zat toen, denk ik, in de 6e klas.
Toen ik 7 was, verhuisden we naar Gouda, omdat vader daar een nieuwe baan had gevonden: gemeente-ontvanger.
In Gouda ging ik naar de openbare lagere school aan de Martenssingel, waar wij woonden, bij juffrouw Besselzen. Die zie ik nog voor me.
Alleen werd die school opgeheven toen ik in de 6e zat, vanwege de crisis, en toen ging ik naar de, ook openbare, lagere school aan de Karnemelksloot, waar we met zijn vijftigen in één klas zaten.
Toen ik ongeveer tien was, leerde ik mezelf zwemmen. In mijn eentje maakte ik dan eerst ’s morgens zo’n lekkere boterham met margarine en kaas en daarna fietste ik naar het zwembad. Als ik terugkwam, zag ik altijd meisje uit de donkere deuropening van een oude katholieke kerk komen en dacht dan: wat ben ik blij dat ik daar niet heen hoef.
In 1934 ging ik naar de Rijks-HBS aan de Martenssingel. Een prachtig gebouw! Ik was echt trots dat ik daar op school mocht gaan. Ik fietste hier wel eens langs het Gemeentelijk Lyceum en ik zag dan dat lelijke onderkomen en dacht dan: als je op school moet in zulke krotten, hoe kun je dat onderwijs dan waarderen?
Want ik waardeerde het wel. Ik leerde graag, was een ijverige leerling. Het verwondert me achteraf ook niet dat de meeste leraren, waaronder overigens de vader van Leo Vroman, mij wel mochten. Van sommigen dacht ik zelfs dat ze gecharmeerd van me waren. Gold ook voor jongens. Maar verliefd werden ze niet. Ooit legde een jongen me uit: Nelly, je bent wel charmant, maar niet sexy. Ik wist niet eens wat dat was en vond het wel rustig zo.

Gouda

Ik vond Gouda wel een prettige stad, heb nooit heimwee gehad naar Sliedrecht. Achteraf denk ik dat dat kwam doordat Gouda een heel gemengde stad was: je had er protestanten, rooms-katholieken en socialisten en die leefden heel behoorlijk samen. Hoewel de onderlinge contacten ook weer niet heel groot waren: ik herinner me nog steeds die ene keer dat ik bij een roomse gezin werd uitgenodigd, ik mocht mee met Toos, de secretaresse van de afdeling waar vader werkte. Toos was nogal vroom. Ik vroeg haar of een keer mee mocht naar haar kerk en dat mocht en werd meteen thuis uitgenodigd voor de koffie. Want dat was typisch rooms-katholiek: na de kerk koffiedrinken. Ik hield er een warme indruk aan over: een groot, gezellig gezin, maar niet aan de kerkdienst. Ik dacht toen (en nog): wat hebben ze een boel heisa nodig om hun god te aanbidden.
Mijn ouders waren niet echt gelovig. Van mijn vader weet ik dat hij op zijn 17e tegen zijn vader zei, vader, ik wil niet meer naar al die onzin luisteren, ik ga niet meer mee. En dat zíjn vader hem er toe overhaalde om dat ene jaar in Zeist nog wel even mee te gaan, want anders zou hij klanten verliezen… De gelovigheid zat er bij zijn ouders kennelijk ook niet heel diep in.
Ze hebben er overigens nooit een punt van gemaakt, ik heb ze er nooit over horen praten. We mochten alles vragen en dan kregen we hun visie te horen, maar ze deden geen moeite om hun kinderen te overtuigen en we mochten met iedereen omgaan. Ze lieten zich nooit denigrerend uit over gelovigen. Ze gingen gewoon niet naar de kerk, dat was het eigenlijk. Ik vind, achteraf, dat we ruimdenkend zijn opgevoed.

Juf

Ik mocht na de HBS, waar ik in 1939 mijn eindexamen haalde, naar de kweekschool in Schoonhoven. Toen ik die in 1941 afrondde, was Nederland inmiddels bezet. Mijn eerste betrekking kreeg ik in Est, in de Betuwe, tussen de kersenboomgaarden. Ze hebben me daar in het begin nog eens goed beetgenomen tijdens de kersenoogst: juf, kom je mee plukken, je mag zoveel eten als je wil. Dat deed ik, en dat heb ik geweten… Veel te veel kersen gegeten, ik was er behoorlijk ziek van.
Ik heb daar van 1942 tot 1944 gewerkt. In 1944 kreeg ik in Gouda een baan, overigens niet aan de school waar ik als kind op had gezeten. Maar dat werk was niet veel soeps: door de oorlog sloten de scholen, ook de mijne. Ik gaf nog maandenlang les in het enige lokaal van de school dat nog in gebruik bleef omdat daar nog een kachel stond, tot ook dat voorbij was. Ik herinner me nog dat er op een dag ineens gedaver was van vliegtuigen. Ik schrok, was bang, maar ‘you rise to the opportunity’, zoals de Engelsen zeggen. Ik hield mijn hoofd koel en riep: niet bang zijn, jongens, onder de tafels iedereen! Dook zelf natuurlijk ook onder mijn tafeltje, vanwaar ik mijn leerlingen in de gaten hield. Het station van Gouda werd toen kapot geschoten door de geallieerden, om toevoer van Duitse soldaten onmogelijk te maken.

Daarna zocht ik een baan in Delft. Zus Miep woonde daar al, met haar Swan, en zei dat Delft veel gezelliger was dan Gouda. Ik wou ook wel een leuke man tegenkomen en Delft bood meer kans dan Gouda. Dat is dan ook uitgekomen. 
Daarna heb ik nooit meer voor de klas gestaan.
Maar soms denk ik dat ik toch altijd een beetje schooljuf ben gebleven.
Laatst nog stond ik te kijken naar cd’s in de rekken van een muziekwinkel, en daar waren twee jonge kinderen, ik schat een jaar of zeven, die ook cd’s bekeken. Hun moeder was binnen, meende ik te zien, ze waren wat donker van huidskleur. Toen vielen er wat cd’s uit een rek. meteen raapte een van de kinderen, een jongen, een cd op en bracht die naar binnen. Toen zei ik tegen het andere kind, een meisje, dat er naar stond te kijken: raap die andere cd’s nou ook op. ‘Ja, maar die zijn niet van mij’, zei het meisje verschrikt. ‘Maar ook als ze niet van jou zijn, kun je ze toch weer oprapen?’ vroeg ik. Ze stond wat te kijken en toen zei ik: ‘Weet je wat, raap ze nou op en breng ze naar die juffrouw, binnen.’ Ik zag haar ogen oplichten, ze raapte de cd’s op en ging ermee naar binnen. Op dat moment besefte ik dat ik kennelijk nog altijd dat vanzelfsprekende gezag van de schooljuf had.
En wat ik wel meer zeg: zolang je mensen vriendelijk bejegent, krijg je meestal ook een vriendelijke reactie.

Vader en moeder

Vader had na de lagere school ijverig in de avonduren doorgeleerd en diploma’s gehaald. Daardoor kon hij steeds beter werk vinden. Dat hield wel in dat zijn gezin nogal eens zijn verhuisde: van Groningen, waar Miep werd geboren, naar Zutpen, waar Kees en Herman zijn geboren, toen naar  Sliedrecht, waar Ivan en ik zijn geboren, toen naar Gouda.
Daarvóór werd hij in WO I gemobiliseerd bij de dienst huzaren, de ‘paardendienst’. Hij kwam o.a. terecht in Bergen en leerde daar mijn moeder kennen, toen hij een boodschap ging doen in de winkel waar zij werkte. Dat was de kruidenierswinkel van mijn opa, ze is daar gaan werken na de lagere school.
Niet alleen mijn vader werkte hard om het beter te krijgen en heeft het ook ver geschopt, dat gunde hij ook zijn kinderen en zijn vrouw, mijn moeder, steunde hem daarin. Ik vind het nog altijd bijzonder dat hij dat ook zijn twee dochters gunde. Zij hadden er veel voor over dat hun kinderen een goede opleiding zouden krijgen en in die zin verder zouden komen dan zijzelf.
Hij kwam zelf uit Zeist, uit een protestants-christelijk, ik meen Nederlands-hervormd, gezin. Een groot gezin, want ieder van zijn ouders bracht al kinderen mee uit een vorig huwelijk en hij had dus, naast zijn echte zussen Marie en Dien en zijn broertje Rijk, ook nog halfzussen en halfbroers. We hadden er nauwelijks contact mee, alleen Rijk woonde met vrouw en kinderen na WO II een tijd bij ons in huis: die was met zijn gezin gerepatrieerd uit Nederlands Indië. Er was toen woningnood en de regering vroeg ons (en alle Nederlanders) om familie in huis op te nemen.
Eén keer ben ik met mijn vader naar zijn ouders geweest, per trein naar Zeist. Ik was toen 7 of 8 jaar en heb het idee dat hij mij wou showen. Eigenlijk heb ik het idee dat ik min of meer het lievelingskind van mijn vader was. Verder heb ik mijn grootouders van vaders kant dus nooit gezien.
Die middagslaapjes, die je je van opa herinnert, die deed hij altijd al. ’s Middags kwam hij thuis van zijn werk en na het eten ging hij in zijn fauteuil zitten, trok zijn colbert over zijn hoofd en sliep een kwartiertje of zo. Het normale leven in huis ging door, zij het gefluisterd, zelfs het ruziën. Op fluistertoon: ‘Nee, dat boek is van mij. Blijf af!’
Mijn vader was nog van het type dat op een onnadrukkelijke manier zijn gezag deed gelden, als vanzelfsprekend. Hij gebood of verbood niet veel, maar als hij het deed, hield je je er wel aan.
Miep, Kees en Herman botsten nog wel eens met vader, maar ik was redelijk volgzaam, ging in stilte mijn eigen weg.
Ik herinner me één keer dat ik min of meer in opstand kwam. Vader was nogal stipt op lampen: was je er niet, dan moest het licht uit. Dat gold ook voor als je de trap even op en af ging om iets te halen. Vergat je het licht uit te doen, dan volgde onmiddellijk het verzoek om dat te doen. Eén keer heb ik bovenaan de trap staan roepen: ‘Als ik later in mijn eigen huis woon, laat ik alle lampen branden!’. Vader antwoordde laconiek: ‘Dat doe je dan maar, maar nu woon je hier en doe je het licht uit.’
Mijn moeder woonde, voor ze vader leerde kennen, haar hele leven in Bergen. Het moet lekker vrijen zijn geweest in de duinen, want ze raakte daar zwanger – vóór ze trouwden, inderdaad.
Moeder was een rustige huisvrouw. Of ze gelukkig was, weet ik niet, ik vermoed het. Ze moeten, denk ik, een redelijk goed huwelijk hebben gehad. Er waren wel eens meningsverschillen, maar nooit echt ruzie.
Ik weet nog precies hoe ons huis er uitzag. Veel bruin. Op de vloer linoleum. Als je door de voordeur binnenkwam, had je eerst de vestibule met links de deur naar de eetkamer en rechtdoor een glazen klapdeur waardoor je in de hal kwam. Dan links de ‘grote kamer’, en rechtdoor de keuken met bijkeuken en daarachter het kolenhok. Vader had in de grote kamer zijn vaste stoel, in de hoek bij de kachel. Kijk, ik zal het tekenen. 


Boven hadden we de badkamer en vier slaapkamers en daarboven nog een zolder met een houten meidenkamertje. Later timmerde vader daar nog een kamer bij.
Ik heb trouwens twee soorten herinnering aan ons huis: oorlog en niet-oorlog. Toen dingen schaars werden in de oorlog, werd de eetkamer onze woonkamer, met zo’n kleine salamanderkachel.
Met Pasen gingen we altijd naar Opoe en Oma in Bergen, en ’s zomers gingen we naar zee: vanuit Sliedrecht naar Hoek van Holland en vanuit Gouda naar Katwijk. Aan zee deed vader heel veel met ons.

Hoe ik Jan leerde kennen


Na de oorlog realiseerde ik me dat ik in Delft meer kans had om een man te ontmoeten dan in Gouda en bovendien woonde Miep er al, met haar Swan, en Miep zei, kom toch naar delft, daar is het veel gezelliger. Ik zocht en kreeg daarom een baan in Delft op een school aan de Kloosterkade. 
Die school organiseerde in februari 1946 een reünie en ik bood me aan als kersverse juf, net aangenomen, om achter een kraampje te staan waar oude schoolboekjes werden verkocht. Want de gemeente vond zo’n reünie wel een goed idee, maar de school moest het zelf betalen.
Jans ouders woonden tegenover die school, waar Jan ook op had gezeten. Als Jan thuis was en hij zag ’s avonds licht branden op school, ging hij altijd even kijken. En zo ook die zaterdagavond van de reünie.
Toen ik die avond de zaal binnenkwam, zag ik een jonge man tegen het podium geleund staan, en er ging een klein schokje door me heen. Maar toen ging ik me verder met de organisatie bezighouden. Die avond zouden er twee liedjes gezongen worden onder leiding van de oudste en de jongste juf. Die jongste juf, dat was ik en dat liedje lukte best.  Het was een liedje dat aanleiding gaf om te roepen: ik snapte dat vroeger helemaal niet, u ook? Ja, brulde iedereen en de stemming zat er in. 
Later speelde ik samen met iemand anders ook nog een muziekstukje, ik met mijn cello.
Jan had dus alle tijd om me te bekijken. ‘Dat wordt mijn vrouw’, heeft hij zelfs gezegd, geloof ik, uit de verhalen achteraf. In ieder geval dácht hij het.
Ik naar mijn kraampje. En daar kwamen na enige tijd twee jonge mannen langs en met een schokje, alweer, herkende ik de man die tegen het podium geleund had gestaan. Hij zei: juffrouw Klomp, zou u met mij willen dansen? Mijn vriend wil wel zolang achter de kraam staan. Ik zei ja. En toen hebben we de hele avond gedanst. Wat die vriend ervan vond, herinner ik me niet meer. Aan het eind van de avond bood Jan aan me naar huis te brengen. En toen ik antwoordde dat ik nog moest mee helpen opruimen, hielp hij mee. Toen hij me naar huis bracht, dacht ik: als hij nou maar niet meteen wil zoenen. Want dat wilden zoveel jongens toen, die brachten je naar huis na een avondje bioscoop en wilden dan meteen zoenen en dat hield ik altijd af. Een avondje bioscoop is geen zoen waard, vond ik.
Jan had het niet over zoenen, maar vroeg wel wat ik de volgende dag zou doen. Terug naar school om mee te helpen opruimen, om 2 uur. Jan bood aan om mee te helpen. En die dag kwam het wel tot een zoen en sindsdien zijn we eigenlijk voor ons idee samen gebleven.
Maar dat was wel alleen in weekends, want Jan werkte al in Eindhoven en kwam om het weekend thuis.
Na vijf of zes van die afspraakjes vroeg Jan me ten huwelijk, toen hij me thuisbracht, langs de Oude Delft. En als je nee zegt, gooi ik je in de sloot. 
Daarover moest ik natuurlijk nadenken, ik was lichtelijk overrompeld, maar ook gecharmeerd. Die avond zei ik geen ja. ‘Maar Jan, we kennen elkaar nog zo kort.’ Ik bleef toch droog. Ik was hartstikke verliefd, had ook genoeg van die onbeholpen afspraakjes, en na een tijd nadenken zei ik ja. We trouwden op 31 juli 1946, Jan had een baan in Eindhoven, bij Philips, en in 1947 werd daar ons eerste kind geboren, in de 1e Wilakkerstraat.

Jan is altijd een goede man voor me geweest. Maar alleen maar thuis zitten en kinderen opvoeden was niet helemaal bevredigend. Tegen de tijd dat de kinderen tiener waren, voelde ik me opgesloten en verveelde ik me. Het aanbod om naar Engeland te gaan, was niet alleen een redding van mijn Jan, die steeds vermoeider van zijn werk in Engeland terugkeerde, maar was ook de redding van ons huwelijk. Weer opnieuw samen dingen doen, in een nieuwe omgeving, dat schudde ons huwelijk op een goede manier op.
Makkelijk was het niet. Mijn jongste, Heleen, woonde immers nog thuis maar was al 16 en wilde niet mee naar Engeland, wilde hier het gymnasium afmaken. Ik moest kiezen tussen kind of man, en koos man. Ik heb daar veel later met Heleen over gesproken, en het is nu goed.
Mijn enige teleurstelling in dit huwelijk is: ik wíst dat Jan van me hield, door wat hij deed – maar hij kon het niet zeggen. Nooit heeft hij gezegd: ‘Ik houd van jou’. Toch ervoer ik hem als iemand die van me hield. Ik wist mij geborgen in dit huwelijk. En getrouwd zijn was voor mij: geborgenheid.
In het algemeen had Jan het eigenlijk nooit over wat hem diep van binnen beroerde. Ook over zijn jaren als dwangarbeider in Duitsland wou hij niet praten, afgezien van wat anekdotes.

Jans vader en moeder

Jans vader was, zoals veel Brabanders, naar Rotterdam gegaan op zoek naar werk. Hij begon als spakenzetter in een fietsenwerkplaats, werd verwarmingsmonteur en heeft zich uiteindelijk opgewerkt tot magazijnmeester. Een lieve, wat bespiegelende en soms wat sombere man.
Zijn vrouw, Jans moeder, was een wonder: ze hield dat huishouden met vier mannen draaiend, was altijd opgewekt en gul. Op de schoorsteenmantel stond een potje waarin centen voor de vakantie werden gespaard en hoe ze het klaarspeelde weet ik niet, maar het gezin kon altijd op vakantie, naar Katwijk.

Samenleving

Toen we uit Engeland terugkeerden naar Waalre, had ik zin en tijd om mijn steentje bij te dragen aan de samenleving, onder het motto: ‘niet aan de zijlijn blijven staan, meedoen’. Ik had de politiek altijd met belangstelling gevolgd en heb bijna altijd op de PvdA gestemd – daar voelde ik me het meest thuis wat betreft politieke opvattingen. Ik werd lid en was binnen de kortste keren afdelingsvoorzitter en later voorzitter van het Progressief Akkoord, een samenwerkingsvorm van PPR, PSP en PvdA dat twee leden in de gemeenteraad van Waalre had. Toen het PAK uiteenviel, ben ik ermee gestopt.  Dat moet zich tussen 1976 en 1978 hebben afgespeeld.
Ik was als afdelingsvoorzitter overigens opvolger van Thijs Bril, Hermans vriendje uit de Antilopenlaan.
Ik hield er niet om politieke redenen mee op, en bleef wel lid, maar niet zo actief.
Aan de beweging van de Rode Vrouwen heb ik niet meegedaan, hoewel ik hun standpunten wel kon delen. Ik werd soms wel een beetje iebel als ik sommige rode vrouwen hoorde praten. Dacht altijd dat het geen zin had om een hekel aan mannen te hebben. Je moet gewoon niet bang zijn om iets terug te zeggen, om voor je mening te staan. Er zijn veel redelijke mannen, al blijft het wel zaak om als vrouwen op ons qui-vive te blijven.

Na de politiek ben ik voor het Humanistisch Verbond uitvaartbegeleiding gaan doen, van rond 1982 tot 1992, toen ik 70 werd. Dat heb met volle inzet gedaan en ik vond dat heel fijn en het gaf me veel voldoening. Voor het eerst deed ik iets waarvan ik dacht: hier ben ik echt goed in. Tot dan had ik steeds het idee dat ik amateuristisch bezig was, of het nu opvoeden, huishouden of politiek was.

Muziek

Vader vond dat een fatsoenlijke opvoeding ook inhield dat je iets aan muziek deed. Dus kwam ik toen ik 6 of 7 was in een solfègeklasje van de muziekschool, toen aan de Westhaven. Daarna mocht ik een instrument kiezen. Dat werd eerst piano, zoals Miep had gekozen, maar dat was geen succes. Maar toen hoorde ik een keer een cello. Die prachtige, droevige sonore klank trok me aan: ik ging cello spelen, van m’n 10e tot m’n 17e, bij juffrouw Ouweneel. Ik kreeg eerst een zogenaamde halve cello, een cello op kinderformaat, en op mijn 13e een echte cello. Ik heb in Gouda nog in allerlei kamerorkestjes gespeeld tijdens de oorlogsjaren
Zelf speelden vader en moeder geen instrument – dacht ik. Tot ik ooit op zolder een citer tegenkwam en die bleek van moeder te zijn. Maar daarop heb ik haar dus nooit horen spelen.
De cello ging mee toen ik met Jan naar Eindhoven ging en ik werd lid van de Philips Orkest Vereniging. Was echt zo’n kordate actie van Jan: ‘Nel, ik heb je opgegeven voor de POV’, melde hij me. De voorzitter ervan werkte toevallig bij hem op de afdeling. Ik was het er mee eens. Daar heb ik lang gespeeld en veel fijne uren beleefd, onder meer met dirigent Louis Stotijn. Ben ook nog even lid van het bestuur geweest, als 2e penningmeester.
Ik hield er mee op omdat het vlugge strijkwerk me steeds slechter afging. Was toch al niet mijn sterkste punt, dat waren ritme en lange tonen. Het beslispunt was toen we naar Engeland verhuisden: moest de cello mee of niet. Zo ja, dan zou ik in Lancaster celloles nemen, want eigenlijk vond ik dat ik beter moest leren spelen. Maar tegelijk vond ik dat een onwijze wens, het zou me vermoedelijk niet lukken.
Niet, besloot ik toen, en ik verkocht de cello. Sindsdien heb ik geen instrument meer bespeeld. Ja, ik luister nog altijd heel graag naar cello-concerten…  Vooral naar de langzame delen. Ja, de melancholie zat er al vroeg in bij me. Net als Mozart: levendige geest, bedroefd hart.

NVSH

Dat idee dat ik vroeger al had toen moeder me zo besmuikt vertelde over mijn eerste menstruatie, die schaamte die ze had en de verbazing die dat bij me opwekte, dat idee leidde later tot mijn lidmaatschap van en bezigheden voor de NVSH. Ik vond en vind dat je over seksualiteit gewoon moet kunnen praten, zonder schaamte. En er moest meer voorlichting komen dan alleen ‘Nou ben je getrouwd en krijg je kinderen’, zoals dat toen vaak ging.
Er was naar mijn ervaring grote behoefte aan zowel voorlichting als voorbehoudsmiddelen hier in Eindhoven. Dat merkten we vooral na die beroemde tv-toespraak van bisschop Bekkers, die inhield dat geboorteregeling ‘mocht’. De mensen stroomden toe.

Humanistisch Verbond

Ik heb het van geen vreemde: vader was lid van het Humanistisch Verbond vanaf de oprichting. Op woensdagmiddag bracht ik altijd Mens en wereld naar een collega van hem, in ruil voor Kerk en wereld.
Zelf werd ik lid na terugkomst uit Engeland, jaren ’70, als reactie op een aan mij gerichte brief. Dat was een actie van toenmalige leden: brieven naar mensen van wie zij dachten dat ze belangstelling zouden kunnen hebben voor het verbond.
‘Natuurlijk moet ik lid worden’, dacht ik na het lezen van die brief. De ideeën die daarin werden ontvouwd, leken precies de mijne. Je kan mij wel een uitgesproken humanist noemen! Ik ben ook actief geworden en het verbond heeft veel voor me betekend. Ik vond het jammer dat de afdeling hier bij gebrek aan bestuur moest worden opgeheven.
En dus vond ik het heel prettig toen ik onlangs hoorde dat er weer een nieuwe afdeling wordt opgericht! Ik ben naar de oprichtingsvergadering gegaan. Daar werd natuurlijk weer veel gepraat over centen en gevraagd wat het verbond zou kunnen betekenen voor nieuwe leden.
In de rondvraag heb ik toen gezegd: ‘Ik wil niet iets vragen, maar iets zeggen. Ik ben al heel lang lid en woon in een gebouw waarvan men bijna vergeten is dat het oorspronkelijk door de Humanistische Stichting Huisvesting Bejaarden is opgericht. Al die tijd is er altijd gedoe geweest over centen, dus wat er vandaag is besproken is niet nieuw en zal vaak terugkomen. Daar gaat het ook niet om. Het gaat uiteindelijk over de ideeën van het verbond. Ik ben blij dat we weer een afdeling hebben en dat er mensen bereid zijn gebleken om die dingen te regelen die een bestuur nu eenmaal moet regelen. Voor de rest moeten wij het zelf doen: naar lezingen gaan, samen leven, denken en praten.’ En tot mijn genoegen kreeg ik applaus en later complimenten.
Een van de nieuwe bestuursleden zal wel verbaasd geluisterd hebben: dat is iemand van Stichting De Einder, die had mijn brief gelezen. En dat is iemand die nog door mij bij het verbond is gebleven, toen ik contactpersoon was en hem een keer sprak toen hij wou opzeggen. Dat was toen we nog in Waalre woonden. Hij is nog jarenlang penningmeester geweest.

Met kinderen thuis

Ik had er geen enkel probleem mee om thuis te zijn en voor mijn kinderen te zorgen. Vond het verzorgen van die jonkies heerlijk. Wat later, toen Jan vaak naar het buitenland moest, had ik het er soms wel moeilijk mee. Vooral tijdens die verre reizen van hem, naar Taiwan, Argentinië en Japan. Ik miste hem. Nu heb je telefoontjes en e-mail, maar toen konden we alleen maar schrijven. Ik keek uit naar zijn brieven. En soms, als ik dan aan de ontbijttafel zat temidden van kibbelende kinderen, kreeg ik het te kwaad en kon ik ze wel achter het behang plakken. Maar dat was zo’n zeldzaam moment, meestal ging het redelijk. Ik hield mij staande met het idee: daar, in de verte, is een man die van mij houdt, voor hem ben ik de enige. Soms rook ik aan een jasje van hem.
Ik was er ook altijd van overtuigd dat Jan me trouw bleef, en dat zei hij ook. Hij kwam wel eens in de verleiding, maar bedacht toch iedere keer wat hij overhoop zou halen met zo’n affaire en zag er dan van af. Toen hij in Japan was, was er een gezelschapsdame die van het bedrijf daar opdracht had gekregen om hem enig vertier te bieden buiten arbeidstijd. Dat werd zo hartelijk dat er nog heel wat brieven uit Japan kwamen toen Jan weer thuis was. Hij beantwoordde ze nooit, voor zover ik merkte. Op een gegeven moment heb ik haar wel een brief gestuurd en haar bedankt voor het gezelschap dat ze Jan had geboden. Daarna kwam er geen brief meer.
Met het onderwijs op de scholen van de kinderen heb ik me nooit bemoeid. ‘Dat gaat wel goed’, dacht ik. Ik bezocht trouw alle ouderavonden en werd dan in dat idee bevestigd. Herman, met de gevolgen van zijn schildklierziekte, was toch een apart geval, zou nu vast een etiketje hebben gekregen. Ze hebben hem zeer goed opgevangen en het is helemaal goed gekomen, met name meester Kerstens verdiende daarvoor een pluim.
Later, toen de kinderen meer hun eigen gang gingen, begon ik me wel iets meer te vervelen en te denken aan meer bezigheden buitenshuis dan de Philips Orkest Vereniging. Met de kinderen ging het op zich goed. We hadden Herman opgegeven voor het Lorentz Lyceum, maar hij werd uitgeloot. Wat te doen. Over het Gemeentelijk Lyceum, nu Stedelijk College, gingen negatieve verhalen, het zou er een woeste troep zijn. We kozen toen maar voor het Eindhovens Protestants Lyceum, dat zou wat rustiger zijn. Ook Peter en Heleen zijn toen naar die school geweest. Heel gelukkig zijn jullie er niet geweest, begreep ik later, maar ook niet ongelukkig.
Maar dat we naar Engeland gingen toen Heleen nog zestien was en haar school hier wou afmaken, dat was wel een moeilijke ingreep. Heleen heeft wel eens verteld dat ze ons daarna niet meer als haar ouders kon zien. Dat is pas later weer goed gekomen.
Herman zocht zijn vertier en gezelschap meer in de NJN, de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie, dan op school.
Ik herinner me nog dat hij in de laatste, 6e klas, enkele maanden voor de diploma-uitreiking, want het was toen wel duidelijk dat hij zou slagen, geacht werd naar een sportdag te gaan. Die dag kreeg ik rector Drop aan de lijn: weet u waar uw zoon is, hij is niet hier. Nee, zei ik. Weet u het? Nee, zei hij. Het werd stil aan de lijn. Weet u, zei ik, die jongen wordt in september 19 en gaat dan zelfstandig wonen en een studie volgen. Denkt u dat ik dan iedere dag weet wat hij doet? Maar hoe dan ook, hij is dan ook verantwoordelijk voor zijn doen en laten. Dus als u vindt dat hem een straf toekomt, dan doet u dat. ‘Ja, ja, o.k., goede middag mevrouw’, en Drop hing op. Later begreep ik dat hij met vriend Ernst naar de Biesbos was gegaan – ze hadden geen zin in sporten. De Biesbos kenden ze van de NJN.

Uitvaartbegeleiding

Het begon met een cursus van vijf maanden, een avond per week in Breda. Daarna pakte ik samen met Coby het werk op voor de afdeling Noord-Brabant, zo’n 5 à 6 uur per week.
Dat was heerlijk werk en eigenlijk de enige activiteit waarvan ik kan zeggen: dat deed ik goed. Dat merkte ik aan de mensen.
Zo was er bijvoorbeeld een zoon die me bekende eigenlijk een hekel aan zijn vader te hebben. Maar de andere zoons hadden meer waardering. Ik luisterde al die meningen aan, hield mijn toespraak en na afloop kwam die ene zoon naar me toe en zei: ik ben blij dat u zo heeft gesproken, ik ben mijn vader toch wat anders gaan zien. Zulke ervaringen deden me heel goed.
Ik ben ermee opgehouden toen we hierheen verhuisden.

Jan en de auto

Onze eerste auto was een tweedehands kever. We waren er heel blij mee. Daarna volgden twee Audi’s. Ik weet nog dat ik in de showroom over het glanzende metaal streek en dacht, goh, dat wij ons dat nu kunnen veroorloven…
Daarna volgde elke twee jaar een nieuwe Volkswagen Golf. Dat nieuwe was echt iets van Jan. Ik vroeg het hem en hij zei: ‘Jij rijdt er ook in en ik wil niet dat je langs de kant van de weg staat.’ Maar ik denk dat hij ook trots was dat hij een nieuwe auto kon aanschaffen. De laatste Golf ben ik blijven rijden tot Herman hem in 2010 op mijn verzoek verkocht.

Afscheid

De duur van mijn leven is voorbij, is mijn idee. Ik kan nog heel goed genieten van veel dingen, maar ik heb niets meer om voor te leven, kan niets meer met wat ik zie. En ik voel me aftakelen, iedere dag meer.
Soms flakkert er nog iets op, maar al snel besef ik: ik heb geen zin meer. ’t Is welletjes.